Carl Gustav Jung (1875-1961) is een van die figuren die iedereen van naam kent maar van wie de meeste mensen niet veel gelezen hebben.
Dat is logisch, want hij is geen makkelijke denker. Jung vraagt om interpretatie, en gelukkig zijn er veel mensen die zich grondig in zijn denken hebben verdiept en het voor anderen doorzichtiger hebben gemaakt.
Maar voor wie een goed leesbaar boek van Jung zelf zoekt, is zijn autobiografie 'Herinneringen Dromen, Gedachten' bijzonder interessant.
Maar dat terzijde.
Jung was enkele jaren een leerling van de Weense psychiater Sigmund Freud (1856-1939), die hij bewonderde en voor het eerst ontmoette in 1907. Beide mannen hadden veel te bespreken en hun eerste gesprek duurde 13 uur.
Maar in de jaren daarna bleek dat Jungs geestelijke zoektocht steeds verder weg groeide van die van Freud, en in 1911 kwam het tot een voor beiden heel pijnlijke breuk.
Dit ter inleiding. Jung had een uitgesproken belangstelling voor paranormale manifestaties. Sterker nog: hij was mediamiek begaafd.
Vreemde dingen gebeurden er in zijn omgeving.
In zijn autobiografie vertelt hij een voorval uit 1898, toen er in zijn ouderlijk huis 'een knal als van een pistoolschot' klonk. Het blijkt dat de grote zware antieke notenhouten tafel gespleten is, dwars door het hout en zonder enig aanwijsbare oorzaak.
Twee weken later, als Jung zelf niet aanwezig is, springt een goed tafelmes met een grote knal aan stukken.
Een messenmaker is verbijsterd. Degelijk staal, niets aan de hand. Alleen met veel moedwillig geweld zou je zoiets kunnen verwachten. Jung is onder de indruk. Het gebroken mes heeft hij altijd bewaard, en zijn ideeën over de werkelijkheid werden door deze gebeurtenissen al vroeg op een ander spoor gezet.
Op een zeker moment hoort Jung over een 15 jarig meisje dat al een tijd als medium bij familieleden optreedt. Twee jaar lang houdt Jung regelmatig sessies met het meisje, maar op den duur levert dat niets nieuws meer op, en als hij haar ook nog op fraude betrapt is het wat hem betreft gedaan. In zijn dissertatie "Zur Psychologie und Pathologie sogenannter okkulter Phänomene" uit 1902 analyseert hij zijn spiritistische ervaringen.
Jung was van nature geneigd en bekwaam om in zijn onderbewuste af te dalen. Wij zouden dat nu een geleide meditatie noemen, maar Jung had geen leiding van anderen nodig, het ging blijkbaar haast vanzelf. Hij noemt het in zijn autobiografie 'fantasieën'. In die fantasieën komt hij terecht in vreemde landschappen en ontmoet hij bijbelse figuren: Elia, Salomé en een slang. Hij onderhoudt zich met hen, en probeert de betekenis van hun verschijning te begrijpen.
Dan verschijnt hem kort daarop in een droom de figuur Philemon. Jung schrijft: "Philemon en andere fantasiegestalten brachten me tot het doorslaggevende inzicht dat er dingen in de ziel bestaan die ik niet zèlf voortbreng, maar die zichzelf scheppen en hun eigen leven leiden. Philemon vertegenwoordigde een kracht die ik niet zelf was. Af en toe leek hij mij welhaast fysiek reëel. Ik wandelde met hem door de tuin en hij betekende voor mij datgene wat Indiërs een goeroe noemen." Hoewel Jung deze ervaringen opzoekt, is hij er ook bang voor, bang dat hij zijn contact met de werkelijkheid aan het verliezen is.
Vijftien jaar later krijgt Jung een wijze Indiër op bezoek, die hem vertelt hoe hij gesprekken voert met overleden goeroes, en dat het hebben van overleden gidsen heel vaak voorkomt. Jung zegt: "Deze mededeling was vertroostend en verhelderend voor mij. Mij was alleen maar hetzelfde overkomen als anderen die soortgelijke pogingen ondernemen." Dat is blijkbaar een geruststelling.
In 1916 gebeurt er iets buitengewoons. Zijn twee dochters en hijzelf zien geesten door het huis wandelen. De deurbel rinkelt maar niemand staat voor de deur. Jung roept: "In Godsnaam, wat is er aan de hand?" De geesten geven antwoord.
In drie avonden schrijft Jung "Septem Sermones ad Muertos" of "Zeven Onderwijzingen aan de Doden", geschreven door Basilides van Alexandrië, gechanneled door Jung. De tekst, in z'n geheel opgenomen achterin 'Herinneringen, Dromen, Gedachten', is gnostisch en niet makkelijk. Later schaamt Jung zich voor deze episode, en de tekst werd tijdens zijn leven nooit als boek uitgegeven. Voor de opname in 'Herinneringen, dromen, gedachten' gaf hij met moeite toestemming.
Basilides was een historische figuur, een Syriër die in Alexandrië onderwees in de jaren 133-155 AD.
Dat is logisch, want hij is geen makkelijke denker. Jung vraagt om interpretatie, en gelukkig zijn er veel mensen die zich grondig in zijn denken hebben verdiept en het voor anderen doorzichtiger hebben gemaakt.
Maar voor wie een goed leesbaar boek van Jung zelf zoekt, is zijn autobiografie 'Herinneringen Dromen, Gedachten' bijzonder interessant.
Maar dat terzijde.
Jung was enkele jaren een leerling van de Weense psychiater Sigmund Freud (1856-1939), die hij bewonderde en voor het eerst ontmoette in 1907. Beide mannen hadden veel te bespreken en hun eerste gesprek duurde 13 uur.
Maar in de jaren daarna bleek dat Jungs geestelijke zoektocht steeds verder weg groeide van die van Freud, en in 1911 kwam het tot een voor beiden heel pijnlijke breuk.
Dit ter inleiding. Jung had een uitgesproken belangstelling voor paranormale manifestaties. Sterker nog: hij was mediamiek begaafd.
Vreemde dingen gebeurden er in zijn omgeving.
In zijn autobiografie vertelt hij een voorval uit 1898, toen er in zijn ouderlijk huis 'een knal als van een pistoolschot' klonk. Het blijkt dat de grote zware antieke notenhouten tafel gespleten is, dwars door het hout en zonder enig aanwijsbare oorzaak.
Twee weken later, als Jung zelf niet aanwezig is, springt een goed tafelmes met een grote knal aan stukken.
Een messenmaker is verbijsterd. Degelijk staal, niets aan de hand. Alleen met veel moedwillig geweld zou je zoiets kunnen verwachten. Jung is onder de indruk. Het gebroken mes heeft hij altijd bewaard, en zijn ideeën over de werkelijkheid werden door deze gebeurtenissen al vroeg op een ander spoor gezet.
Op een zeker moment hoort Jung over een 15 jarig meisje dat al een tijd als medium bij familieleden optreedt. Twee jaar lang houdt Jung regelmatig sessies met het meisje, maar op den duur levert dat niets nieuws meer op, en als hij haar ook nog op fraude betrapt is het wat hem betreft gedaan. In zijn dissertatie "Zur Psychologie und Pathologie sogenannter okkulter Phänomene" uit 1902 analyseert hij zijn spiritistische ervaringen.
Jung was van nature geneigd en bekwaam om in zijn onderbewuste af te dalen. Wij zouden dat nu een geleide meditatie noemen, maar Jung had geen leiding van anderen nodig, het ging blijkbaar haast vanzelf. Hij noemt het in zijn autobiografie 'fantasieën'. In die fantasieën komt hij terecht in vreemde landschappen en ontmoet hij bijbelse figuren: Elia, Salomé en een slang. Hij onderhoudt zich met hen, en probeert de betekenis van hun verschijning te begrijpen.
Dan verschijnt hem kort daarop in een droom de figuur Philemon. Jung schrijft: "Philemon en andere fantasiegestalten brachten me tot het doorslaggevende inzicht dat er dingen in de ziel bestaan die ik niet zèlf voortbreng, maar die zichzelf scheppen en hun eigen leven leiden. Philemon vertegenwoordigde een kracht die ik niet zelf was. Af en toe leek hij mij welhaast fysiek reëel. Ik wandelde met hem door de tuin en hij betekende voor mij datgene wat Indiërs een goeroe noemen." Hoewel Jung deze ervaringen opzoekt, is hij er ook bang voor, bang dat hij zijn contact met de werkelijkheid aan het verliezen is.
Vijftien jaar later krijgt Jung een wijze Indiër op bezoek, die hem vertelt hoe hij gesprekken voert met overleden goeroes, en dat het hebben van overleden gidsen heel vaak voorkomt. Jung zegt: "Deze mededeling was vertroostend en verhelderend voor mij. Mij was alleen maar hetzelfde overkomen als anderen die soortgelijke pogingen ondernemen." Dat is blijkbaar een geruststelling.
In 1916 gebeurt er iets buitengewoons. Zijn twee dochters en hijzelf zien geesten door het huis wandelen. De deurbel rinkelt maar niemand staat voor de deur. Jung roept: "In Godsnaam, wat is er aan de hand?" De geesten geven antwoord.
In drie avonden schrijft Jung "Septem Sermones ad Muertos" of "Zeven Onderwijzingen aan de Doden", geschreven door Basilides van Alexandrië, gechanneled door Jung. De tekst, in z'n geheel opgenomen achterin 'Herinneringen, Dromen, Gedachten', is gnostisch en niet makkelijk. Later schaamt Jung zich voor deze episode, en de tekst werd tijdens zijn leven nooit als boek uitgegeven. Voor de opname in 'Herinneringen, dromen, gedachten' gaf hij met moeite toestemming.
Basilides was een historische figuur, een Syriër die in Alexandrië onderwees in de jaren 133-155 AD.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten